|
1
2
3
4
5
|
1) | Aleph. Hoe1) is het goud2) zo verdonkerd,3) het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms4) vooraan op alle straten5) verworpen!6) |
2) | Beth. De kostelijke kinderen Sions,7) tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flessen,8) het werk van de handen eens pottenbakkers! |
3) | Gimel. Zelfs laten de zeekalveren9) de borsten neder, zij zogen hun welpen; maar de dochter mijns volks is als een wrede geworden,10) gelijk de struisen in de woestijn. |
4) | Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst;11) de kinderkens eisen brood,12) er is niemand, die het hun mededeelt.13) |
5) | He. Die lekkernijen aten,14) versmachten nu op de straten; die in15) karmozijn opgetrokken zijn, omhelzen den drek.16)17) |
6) | Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks18) is groter19) dan de zonden van Sodom, dat als in een ogenblik omgekeerd werd,20) en geen handen21) hadden arbeid over haar. |
7) | Zain. Haar22) bijzondersten23) waren reiner dan de sneeuw,24) zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier.25) |
8) | Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd26) van zwartigheid,27) men kent hen niet28) op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord,29) zij is geworden als een hout. |
9) | Teth. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan30) de verslagenen van den honger;31) want die32) vlieten daarhenen,33) als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.34) |
10) | Jod. De handen der barmhartige vrouwen35) hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden36) in de verbreking37) der dochter mijns volks. |
11) | Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht,38) Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion39) een vuur aangestoken, hetwelk haar fondamenten verteerd heeft. |
12) | Lamed. De koningen der aarde40) zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand41) tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.42) |
13) | Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten,43) en de misdaden harer priesteren, die in het midden van haar44) het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben. |
14) | Nun. Zij45) zwierven46) als blinden op de straten,47) zij waren met bloed besmet,48) zodat men niet kon49) zien, of men raakte hun klederen aan.50) |
15) | Samech. Zij54) riepen tot hen:51) Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan! Zekerlijk,52) zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen:53) Zij zullen er niet langer wonen.55) |
16) | Pe. Des HEEREN56) aangezicht57) heeft ze verdeeld.58) Hij zal ze voortaan niet meer aanzien;59) zij hebben het aangezicht der priesteren60) niet geeerd,61) zij hebben den ouden62) geen genade bewezen. |
17) | Ain. Nog bezweken ons onze ogen,63) ziende64) naar onze ijdele hulp;65) wij gaapten met ons gapen op een volk,66) dat niet kon verlossen. |
18) | Tsade. Zij67) hebben onze gangen nagespeurd,68) dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd,69) onze dagen zijn vervuld,70) ja, ons einde is gekomen. |
19) | Koph. Onze vervolgers71) zijn sneller geweest72) dan de arenden des hemels;73) zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd,74) in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd. |
20) | Resch. De adem onzer neuzen,75) de gezalfde des HEEREN,76) is gevangen in hun groeven;77) van welken wij zeiden:78) Wij zullen onder zijn schaduw leven79) onder de heidenen!80) |
21) | Schin. Wees vrolijk,81) en verblijd u, gij dochter Edoms,82) die in het land83) Uz woont!84) doch de beker85) zal ook tot u komen, gij zult dronken worden,86) en ontbloot worden.87) |
22) | Thau. Uw ongerechtigheid88) heeft een einde,89) o gij dochter Sions! Hij zal92) u niet meer gevankelijk doen wegvoeren;90) maar uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms!91) zal Hij bezoeken;93) Hij zal uw zonden93) ontdekken.94) |